Thomasina


Dit is een bewerking van het boek Thomasina, the Cat Who Thought She Was God, van Paul Gallico. Ik maakte deze voor een voorstelling van leerlingen van Kunstencentrum De Stroming in Wijchen. Ik vertelde het verhaal dat werd afgewisseld met bijpassende Schotse muziek door een leerlingenorkest, waarbij balletleerlingen dansten en tekeningen werden getoond van leerlingen ‘beeldend’. Over het maken van het verhaal, schreef ik in mijn blog.
Als u interesse heeft om dit verhaal als een project met uw orkestje uit te voeren, neemt u dan contact met mij op voor meer informatie.


Schilderij Marlies Foede
Schilderij Marlies Foede

Thomasina was een bijzondere kat.
Ze kwam uit een bijzondere familie. Eén van haar oudtantes had ooit muizen gevangen op een beroemde universiteit in Schotland.
En nog veel langer geleden, in de tijd van de farao’s en piramides, had haar familie in Egyptische tempels gewoond. Toen dachten de mensen dat katten goden waren. Het leek wel of Thomasina zich dat nog kon herinneren, zo trots kon ze af en toe rondlopen.
Wat nog het meest bijzonder aan Thomasina was, was dat ze werd vermoord, maar terugkwam om Mary te redden. En haar vader. En Gekke Lori… Maar nu ga ik iets te snel.

Thomasina was een rode kat met witte sokjes en een witte vlek op haar kop. En groene ogen.

Mary was het bazinnetje van Thomasina. Mary was zeven jaar oud en had geen moeder meer. Die was gestorven toen ze nog een baby was. Daarom woonde ze alleen met haar vader.
Haar vader was een grote man met een woeste rode baard. Hij was dierenarts. Maar je moet niet denken dat hij van dieren hield. En ook hun baasjes vond hij vaak maar aanstellers. De enige van wie hij hield was Mary. Hij was altijd bang dat haar iets zou overkomen, daarom mocht ze ook nooit in de praktijk komen. Stel je voor dat daar een dier zat met een besmettelijke ziekte. Ook moest hij niets van Thomasina hebben. Misschien kwam dat wel omdat Thomasina altijd haar best deed om hem voor de voeten te lopen, of om op zijn beste kleren te verharen. Misschien was hij ook wel jaloers op Thomasina, omdat Mary zoveel van haar hield.
Mary vond het heerlijk om met Thomasina rond te sjouwen: als een baby in haar armen, of als een sjaal om haar nek. Mary had ook rood haar, je zag dan niet waar haar haar ophield en waar de kat begon. Thomasina vond dat ook fijn, omdat Mary altijd zo lekker rook. Naar lavendel.

Op een dag was Thomasina druk met het in de gaten houden van een muizenhol. Dat was een secuur werkje. Het was dus vervelend toen Mary haar oppakte en in een poppenwagen legde. Dat deed ze wel vaker als ze ging wandelen. Met wat vriendjes ging ze naar de haven. Daar rook het altijd lekker naar vis. Toen Mary even niet oplette, sprong Thomasina uit de wagen en klom op een hoge stapel kisten. Daarvandaan had ze een goed zicht op een groot schip dat de haven binnenvoer. Terwijl ze keek,… kwam er een enorm lawaai uit de toeter.
Thomasina schrok zó dat ze van de dozen viel en zich behoorlijk pijn deed. Gelukkig pakte Mary haar op, aaide haar lief en gaf haar een kus. Ondertussen was de loopplank uitgerold en liepen de matrozen van het schip aan wal.

Toen Thomasina de volgende ochtend wakker werd kon ze zich niet bewegen. Haar poten deden het niet. Ze kon haar kopje niet optillen. Zelfs haar staart kon ze niet bewegen. Mary zette een bakje eten voor haar neer. Normaal zou Thomasina er meteen op af zijn gerend. Maar dat kon ze nu niet. Mary riep: “Kom je eten, Thomasina?”
Mary had niks in de gaten. Ze schonk melk op een schoteltje: “Kom dan Thomasina. Póezepoezepoes!”
Thomasina dacht bij zichzelf: “Poezepoezepoes?! Mary heb je nou niks door? Mensen zijn soms zo traag van begrip!”
Het leek of ze zich weer even herinnerde hoe het vroeger in Egypte was. Toen de katten goden waren, hoefden ze maar iets te dénken en het gebeurde. Maar nu…
Uiteindelijk pakte Mary Thomasina op en zette haar naast het schoteltje. Maar de kat viel meteen om. Wat Mary ook probeerde, niets hielp. Thomasina was ziek. Nou, als er iemand was die haar beter kon maken, dan was het papa wel: de beste dierenarts van Schotland.
Even later zat ze in de wachtkamer. Toen haar vader de volgende patiënt kwam halen en haar zag zitten werd hij boos: “Mary, je weet dat je hier niet mag komen. Naar huis!”
Maar Mary was koppig en keek haar vader aan: “Papa, Thomasina is ziek!”
“Mary, zo te zien mankeert haar niets. Er zijn hier een paar heel zieke dieren die ik moet helpen. Wat is nou belangrijker?”
“Thomasina!”
Vader keek nog eens boos, maar zei: “Nou, geef die kat dan maar even.”
Mary wist dat ze niet mee mocht de behandelkamer in, dus bleef ze in de deuropening kijken. Ze zag dat papa Thomasina bekeek en hoorde hem mompelen tegen zijn assistent. Die schrok. Haar vader kwam terug naar Mary.
“Mary, Thomasina is erg ziek. Ik kan haar maar beter laten inslapen.”
Mary wist wat dat betekende: papa zou Thomasina verdoven en dan een spuitje geven en dan was ze dood…! Mary zei: “Nee! Je moet haar beter maken.”
Maar ze zag aan papa’s blik dat zijn besluit vaststond: “Je krijgt wel een nieuw katje van me.”
Ze kreeg tranen in haar ogen.
“Nee,” snikte ze.
Toen duwde papa haar uit de opening en deed de deur dicht. Mary bonsde op de deur: “Nee! Niet doen!”

Met rooddoorlopen ogen liep Mary om het huis heen. Ze klom over de schutting en keek of niemand haar zag. Aan de andere kant was de vuilnishoop. Bovenop lag Thomasina, slap als een vaatdoek. Mary pakte haar op en legde haar om haar nek, zoals ze altijd had gedaan. Maar nu mauwde of spinde Thomasina niet meer. Snel klom ze terug over de schutting. Zo hard ze kon rende ze naar het bos. De plek waar ze altijd met haar vriendjes speelde.
Hughie was er ook. Toen ze hem legde ze Thomasina op de grond, ging ernaast zitten en huilde dikke tranen. Hughie sloeg zijn arm om haar heen en vroeg wat er was.
“Papa heeft Thomasina vermoord!” zei Mary. “Ze was ziek…”
“Misschien kon ze niet meer beter worden? Misschien was dat wel het beste?” zei Hughie.
“Hij heeft het niet eens geprobeerd! Ik zeg nooit meer iets tegen papa!”
Het was even stil.
Toen zei Hughie: “We gaan Thomasina de mooiste begrafenis geven die een kat ooit heeft gehad.”
Die middag liepen alle vriendjes en vriendinnetjes van Mary in een mooie stoet door de straten.

Hughie trok een kar met daarop een grote schoenendoos waarin Thomasina lag. Mary liep erachter. Er was zelfs een vriendje dat op de doedelzak speelde. Ze gingen het bos in naar de open plek waar ze soms speelden. Daar groef Hughie een kuil en Mary legde de schoenendoos erin.

Hughie hield een toespraak en zei dat Thomasina de liefste kat was die er ooit in Schotland was geweest en hoe erg het was dat ze was vermoord. Alle kinderen klapten in hun handen. Toen waren ze even stil. Af en toe snikte Mary even. Daarna maakte Hughie de kuil weer dicht en gingen ze naar huis.

Ik heb nog helemaal niet over Gekke Lori verteld. Dat wordt hoog tijd.
Gekke Lori woonde diep in het bos in een klein huisje. Niemand wist wanneer ze daar was komen wonen. Niemand kende haar. Sommigen zeiden dat ze kon toveren, dat ze een heks was waar je voor moest oppassen. Anderen zeiden dat ze een goede fee was. Weer anderen vonden dat maar praatjes: ze is gewoon een raar mens: Gekke Lori.
Eigenlijk was Lori een heel lieve vrouw die in het bos voor zieke dieren zorgde. In het schuurtje bij haar huis had ze allemaal zachte nestjes en mandjes staan voor de dieren die ze verzorgde. Het leek wel of ze met de dieren kon praten. Het leek wel of de dieren wisten dat Lori ze kon helpen.
Als Lori niet voor de dieren zorgde, weefde ze mooie stoffen. Achter het weefgetouw zong ze prachtige liederen.

Toen Thomasina werd begraven, had Lori de doedelzakmuziek gehoord. Ze was stilletjes naar de plek gelopen waar Mary en haar vriendjes waren. Van achter een boom had ze gekeken tot de kinderen weggingen. Toen was ze naar het grafje gelopen. Van onder het zand hoorde ze: “Miauw!”
Thomasina was weer wakker geworden, maar was alles vergeten: Mary, haar vader, dat ze een spuitje had gekregen… Ze wist zelfs niet meer dat ze Thomasina was.
Toen Lori haar had opgegraven en uit de schoenendoos pakte, dacht Thomasina dat ze een Egyptische Kat-god was en Lori haar bediende. Ze dacht dat ze, net als vroeger, eerbiedig zou worden behandeld. Maar dat viel tegen. De andere dieren lachten haar uit. En Lori: ze was heel vriendelijk, en soms leek het net of ze haar begreep – maar zoals vroeger in de tempels was het niet. Lori noemde haar ook niet Kat-god, maar Talitha. Waar haalde ze het vandaan?!
Maar de Kat-god had het prima naar haar zin in het huisje in het bos.

Mary zei niks meer tegen haar vader. Eerst dacht hij dat het wel over zou gaan. Maar na een paar weken had ze nog geen woord gesproken. Ze werd bleker en zwakker en speelde niet meer buiten.
Haar vader merkte dat er in het dorp over hem geroddeld werd: dat hij de kat van zijn dochter had vermoord.
“Nou, dan ga je daar met je huisdier maar niet meer naartoe…” En langzaamaan kwamen er steeds minder mensen met hun dieren op het spreekuur.
Hij hoorde dat mensen met hun dieren naar Gekke Lori gingen!
Gekke Lori! Terwijl hij de enige dierenarts met een diploma was! Wie dacht dat mens wel dat ze was?!

De dierenarts klopte boos op de deur van het huisje van Lori. Er deed een aardige vrouw open. Toen de dierenarts haar zag, was hij al een stuk minder boos.
“Ben jij Lori?”
“Ja, en wie bent u?”
“Ik ben hier de dierenarts en …,” maar verder kwam hij niet. Lori begon te stralen.
“U komt als geroepen!” Ze pakte zijn handen en nam hem mee naar het schuurtje. De dierenarts zag dat ze bloed aan haar handen en kleren had.
“U komt als geroepen. Ik wíst dat u zou komen! Vanmorgen kwam hier een das met een poot in een klem. Ik heb het ding eraf gehaald en de wond schoongemaakt, maar ik denk dat het bot gebroken is. Ik heb de kabouters om hulp gevraagd… En zij hebben u gebracht!”
De vader van Mary moest lachen. Kabouters? Ze was niet goed bij haar hoofd. Maar toen hij de das zag, dacht hij daar niet meer over na. Hij pakte zijn koffer met spulletjes en ging aan het werk. Hij zou wel eens laten zien wat een echte dierenarts kon. Lori hield de das vast en fluisterde het dier af en toe zacht iets in de oren. Het leek wel of de das dan weer rustig werd.
Na een half uurtje was het bot aan elkaar en de poot gespalkt. De dierenarts zei: “Zo, nu moet hij rusten. Morgen kom ik terug om de poot in het gips te doen.”
Lori zei: “Wat goed dat u bent gekomen.”
Fluitend vertrok de dierenarts.
De dag erna kwam hij terug om de poot in het gips te doen.
De dag daarna om te kijken hoe de das genas.
Hij vroeg hoe zij dieren beter maakte.
“Met liefde,” zei ze, maar dat kon natuurlijk niet. Hij was dierenarts en wist dat je zieke dieren alleen maar beter kunt maken met pillen, zalfjes of opereren. Lori had ook wel zalfjes, maar die maakte ze van planten uit het bos. Ze zei dat de kabouters haar die aanwezen. Soms zei ze zulke onzin! Maar toch ging hij steeds vaker even bij Lori langs.

Als de dokter bij Lori kwam zag hij nooit die rode kat die dacht dat ze een Kat-god was… Als ze die man met die woeste rode baard zag, verstopte ze zich in een van de bomen. Ze kromde dan haar rug en blies met bolle wangen naar hem. De Kat-god wist dat deze man niet te vertrouwen was, maar was vergeten waarom. Deze man moest gestraft worden. Vroeger, in Egypte, was dat makkelijk: je bedacht een straf en het gebeurde. Maar nu geloofde niemand meer dat zij een godin was. Hoe kon ze dan wraak nemen?

Die nacht regende het hard. Mary lag in bed met koorts. Haar vader was nog in zijn kantoortje aan het werk. Buiten hoorde hij een kat janken. Het ging maar door. Toen hoorde hij: “Thomasina!” Een windvlaag trok door het huis.
De voordeur stond open en Mary was naar buiten gelopen. Op blote voeten, in haar nachtpon in de regen. Haar vader riep haar, maar ze liep gewoon door. Ze liep achter een poes aan. De dierenarts kwam naar haar toe gerend. Boos gooide hij zijn zaklamp naar de kat die wegsprong. Mary draaide zich om. Haar gezicht was bleek. Weer had papa haar kat weggemaakt. Zonder iets te zeggen liep ze langs hem heen naar binnen.

De volgende dagen werd Mary alsmaar zieker. Als haar vader haar kwam troosten, draaide ze zich weg. De dokter kwam erbij, maar die zei dat hij niks kon doen. Toen dacht de dierenarts aan Lori. Als ze met haar liefde of kabouterzalfjes dieren kon genezen, misschien zou ze Mary ook wel kunnen helpen.
Toen hij bij haar huisje kwam, deed Lori niet open. Was ze er niet? Wilde ze hem niet meer zien? Hij bonsde op de deur. Hij had willen vragen of ze Mary wilde helpen. Maar in plaats daarvan zei hij: “Lori, waar ben je? Lori, kom alsjeblieft! Lori… ik houd van je!”
Hij bonsde op de deur. Schreeuwde het uit. Maar Lori kwam niet naar buiten.
Vanaf een tak keek de rode Kat-god toe. Het leek wel of ze ervan genoot dat die woeste man huilde en op zijn knieën viel.

Toen het die avond begon te onweren, schuilde de Kat-god in het huisje van Lori. Ze kroop in haar bed, onder de lakens. Het rook daar heerlijk. Wat een fijne geur was dat: lavendel. Ze viel in slaap.
>>bliksemflits<<
Ze werd weer wakker en was weer Thomasina. Ze rook de heerlijke geur van Mary. Ze moest maar lekker dicht tegen haar aankruipen. Maar… waar was Mary? En… dit was helemaal niet de slaapkamer van Mary! Waar was ze?! Ze moest maken dat ze hier wegkwam en rende naar buiten. In een mum van tijd was ze doorweekt. Verschrikkelijk voelde dat. Maar ze moest naar huis, ze moest naar Mary.
Welke kant op?

Ze kwam bij een beekje. Water stroomt omlaag en het huis van Mary was bij de haven. Het beekje volgen dus maar.
Wat was het ver! Haar pootjes deden zeer. Ze was nat en koud. Maar ze moest verder.
Even schuilen onder een afdakje. Ze was moe en viel in slaap. Ze droomde dat ze een Egyptische Kat-god was en dat een grote man met een rode baard voor haar knielde.
Ze werd weer wakker en liep weer door. Ze moest naar Mary.

De dierenarts zat aan het bed van Mary. Het meisje had haar ogen dicht. Ze was heel ziek en niemand kon haar helpen. Er werd gebeld. Lori stond aan de deur!
“Je schreeuwde zo, vanmiddag,” zei Lori. De dierenarts pakte haar handen, zei: “Ga niet weg,” en nam haar mee naar de slaapkamer van Mary.
Lori nam Mary in haar armen, wiegde haar en zong zacht een lied. Mary deed haar ogen op en keek Lori lang aan.
>>bliksemflits<<
“Thomasina!” Mary zei het en keek naar het raam. Toen zagen Lori en papa het ook: voor het raam zat een kat. De dierenarts deed het raam open: “Thomasina!” en Lori zei: “Talitha!”
De natte, modderige kat liep meteen naar Mary. Het meisje omhelsde haar en gaf haar kusjes. Thomasina begin te spinnen en Mary zei: “Papa, je hebt Thomasina teruggebracht!”

Het einde van het verhaal kun je nu wel raden.
Mary werd beter en haar vader trouwde met Lori.
En Thomasina? Mary nam haar niet meer overal mee naartoe, dus ze kreeg een beetje rust om muizenholletjes in de gaten te houden. Maar ze mocht nog steeds lekker bij haar in bed liggen. En het leek wel of de dierenarts ook van Thomasina was gaan houden: hij gaf haar lekkere hapjes, aaide haar en nam haar af en toe op schoot. Maar dáár moest Thomasina niets van hebben. Dan draaide ze zich zo snel mogelijk om en liep weg.
Eigenlijk ging in huis voortaan alles precies zoals Thomasina dat wilde!


Creative Commons Licentie
Dit verhaal stel ik beschikbaar onder Creative Commons Naamsvermelding-NietCommercieel 3.0 Nederland License.